Provinciefusie, maakt dit ons sterker of juist zwakker?

16 november 2013

Provinciefusie, maakt dit ons sterker of juist zwakker?

Op 11 oktober hebben de directeuren van de Milieufederaties van Utrecht, Flevoland en Noord-Holland een zienswijze op de mogelijke fusie van onze provincies aan minister Plasterk gestuurd.
Kort samengevat komt het er op neer dat we niet principieel tegen een fusie zijn, maar dat de urgentie én de noodzaak van een fusie door de minister niet worden aangetoond.

Het afstoten van taken vanuit Den Haag naar de regio juichen wij toe, want wij menen dat het middenbestuur op de goede positie zit om de juiste sturing op ruimtelijke kwaliteit en natuur te geven. Het provinciaal bestuur heeft een grotere kennis van de regionale praktijk en de regionale opgaven. Het staat bovendien dicht bij de gebiedsprocessen waarin deze opgaven tot uitvoering moeten worden gebracht. De “span of control” is met de huidige provinciegrootte hanteerbaar. Tegelijkertijd heeft de provincie voldoende afstand tot lokale belangen om daar boven uit te stijgen. Vanuit onze organisaties spreken wij de provincies ook regelmatig aan om deze rol goed te vervullen. We menen dat met de huidige verdeling van taken en bevoegdheden de juiste balans tussen betrokkenheid en distantie is gevonden. Men kan de regionale belangen voor landschap, natuur, water, ruimtelijke kwaliteit en duurzame landbouw goed borgen en maatwerk leveren waar nodig. Binnen het huidige werkgebied zijn bestuurders ook persoonlijk goed op de hoogte, benaderbaar voor maatschappelijke organisaties en burgers en in staat om een actieve rol te spelen, waar nodig.

Wij voorzien dat met de voorgenomen fusie deze balans verloren gaat. De span of control wordt te groot, de afstand van het bestuur tot de uitvoering eveneens. Het gevolg zal zijn dat de provincie de regierol niet goed meer kan spelen. In feite zou de fusie een nieuwe centralisatie van taken en bevoegdheden betekenen, die in strijd is met de beweging die het Rijk weloverwogen in gang heeft gezet. Het gevolg zou kunnen zijn dat de grote fusieprovincie taken op het gebied van bijvoorbeeld ruimtelijke ordening gaat decentraliseren naar de gemeenten. Aan een belangrijke voorwaarde, namelijk distantie tot lokale belangen om de provinciale maatschappelijke belangen goed te borgen, zou dan afbreuk worden gedaan.

Kortom, terwijl minister Plasterk vindt dat de fusie de positie van de provincie als regionaal gebiedsregisseur zou versterken, komen wij tot de conclusie dat deze juist zou worden verzwakt en dat lijkt ons juist tegendraads te gaan werken.

Jos van de Pol